maandag 12 februari 2018

Notities #301-303

301) De gedichten van Marije Langelaar doen in Vonkt hun uiterste best om licht te zijn. De humor en het bij vlagen kinderlijke surrealisme hebben iets bezwerends. Ik zou bijna denken dat de gedichten hun eigenlijke, volgens mij nogal duistere, aard verbergen, maar dat klopt natuurlijk niet: de lichtheid toont die aard juist, accentueert het duistere.

302) Precies de gedichten van Menno Wigman die ik altijd een beetje aanstellerig en pedant vond, namelijk die over zijn eigen dood, vind ik, nu hij is overleden, indrukwekkend. Dat is, denk ik, omdat de dood in deze gedichten nu een daadwerkelijke dood is. Bij Wigman was die dood kennelijk al veel concreter dan ik hem opvatte. Ik verdacht hem er altijd van uit een zeker welbehagen te schrijven over zijn eigen dood. Nu is het verleidelijk de gedichten toch vooral te zien als een manier om met zijn angsten om te gaan. Of was het een voorvoelen?

303) 'Er is geen letter aan het oeuvre van Lucebert veranderd', schrijft Ilja Leonard Pfeijffer ongeveer in De Morgen na de onthulling dat Lucebert in zijn jonge jaren nazi-sympathieën koesterde. Het werk, zegt hij, staat los van de maker. Zonder de vorm-of-vent-discussie weer op te willen rakelen, laat de onzin van die eerste stelling goed de onzin van de tweede stelling zien. Een oeuvre dat niet verandert als de maker een sympathisant van de nazi's blijkt te zijn geweest, is een dood oeuvre.

Ik weet nog niet hoe ik een nieuwe positie ten opzichte van dat werk moet bepalen. J. stelt dat de kennis van dit pijnlijke biografische gegeven het oeuvre verdiept. F. is bang dat nu het hele oeuvre, dat veel rijker is dan dat ene onderwerp, door deze nieuwe bril zal worden gelezen. Hij noemt dat een pijnlijk proces, de demythologisering van Lucebert.

Het werk van Lucebert, dat ik letterlijk zie als een streep licht in de Nederlandse poëzie, wortelt dus in een inktzwarte duisternis. Dat kan eigenlijk niet zo verbazingwekkend zijn; toch is het dat wel.

vrijdag 2 februari 2018

Notities #299-300

299) In Ik was een hond is Thomas Möhlmann, meer nog dan in zijn eerdere werk, tegelijkertijd hard en zacht. Hij lijkt op zoek naar beide uitersten, wat soms een haast schmierende poëzie oplevert.

Wonderlijk is dat zijn stem daarbij veelal in hetzelfde register blijft spreken. Dit maakt zijn hardheid zacht en zijn zachtheid op zijn minst dubbelzinnig. Ik vermoed dat deze eigenschap van zijn 'muziek' er ook voor zorgt dat zowel de 'hardheid' als de 'zachtheid' geposeerd aandoet, terwijl de inzet duidelijk oprecht is. Dit effect, dit 'geposeerde', is al vanaf zijn debuut een constante in zijn stem en dus, lijkt me, een wezenlijk onderdeel van zijn poëzie.

Zegt dat iets over de onmogelijkheid van de waarachtigheid [bij Möhlmann], of over de waarachtigheid van de [zijn] pose?

300) Op de bekendmaking van de winnaar na, was de voordracht van Charlotte Van den Broeck het hoogtepunt van de uitreiking van de VSB Poëzieprijs. Een magische, hypnotiserende voordracht, waarbij de stem zich los leek te maken van het lichaam.

Dit geldt in dezelfde mate voor haar droomachtige bundel Nachtroer. Het startpunt van de gedichten is dikwijls heel letterlijk een inval. Dat maakt de poëzie op een onbewust niveau heel direct. Het is 'denkende' poëzie (want niet zweverig of dromerig) van het niet-rationele soort.

Doordat dikwijls niet de gedachtegang het centrum van het gedicht vormt, of het beeld, of de anekdote, maar integendeel de inval, ligt het centrum van deze gedichten per definitie daar waar de dichter er geen controle over heeft. Precies dat verleent de gedichten hun magie.