‘Een lichaam is als het onder de douche staat in
feite op zijn zichtbaarst’, stelde Vicky Franken afgelopen vrijdag tijdens een
optreden met de genomineerden voor de Buddingh’-prijs. In eerste instantie
dacht ik dat het woord ‘zichtbaar’ niet helemaal goed gekozen was, dat ze iets
bedoelde als ‘het meest aanwezig’, of ‘het meest van zichzelf bewust’. Douchen
is immers bij uitstek een handeling waarbij het lichaam zich op de eigen
lichamelijkheid richt. Maar Franken vervolgde: ‘Er is dan wel niemand die het
ziet, maar toch’. Ze bedoelde dus wel degelijk ‘zichtbaar’, en gaf tegelijk aan
dat het ziende niet per sé lichamelijk hoeft te zijn.
Aan het begin van haar optreden wees ze op de
verwantschap met Joost Baars’ ‘Theologie van de stoel’. Daarin komt de regel
voor: ‘omdat ons bestaan belichaamd is’. Die regel legt inderdaad dezelfde
nadruk op de lichamelijkheid van het bestaan, terwijl het ook – op dezelfde
manier – de aandacht vestigt op het tegendeel, de niet-lichamelijkheid van het
bestaan, of misschien is het beter te zeggen: een niet-lichamelijk bestaan.
De lichamelijkheid in het werk van Franken (en Baars) is dus wellicht, net als dat van mij denk ik, op te vatten als een poging zich (de eigen lichamelijkheid) te verhouden tot het niet-lichamelijke (dat in ieder geval in mijn gedichten lichamelijk wordt voorgesteld).
Zo omschreef overigens de monnik die J. en ik afgelopen weekend spraken zijn geloof in God: als een zich verhouden tot. Niets meer en niets minder.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten