'Misschien is het witste woord dat ik ken', lezen we in het openingsgedicht van Eva Meijers Het witste woord, wellicht omdat het woord 'misschien' nog niet is ingevuld: 'Misschien laat je het sneeuwen.' In de daarop volgende strofe stelt de 'ik' van sneeuw te houden, van het opgaan in de sneeuw, en dat dat niet koud is, want de sneeuw is een deken.
Mijn antwoord is ja.
In het woord ja zit een ander woord dat ook ja betekent.
Die tweede regel is een verwijzing naar de eerste strofe van het gedicht, waarin wordt vastgesteld dat in sneeuw andere sneeuw zit.
Regels om op te kauwen, maar wat zeggen ze? Het is zo duidelijk een constructie, waar zo nadrukkelijk een bedoeling achter schuilt, dat ik niet begrijp waarom ik die regels niet snap.
'Misschien' is het witste woord (dat de 'ik' kent, al bestaan er geen gradaties in wit), maar 'ja' lijkt het meest op sneeuw. En als we weten dat er in het woord 'ja' een ander woord met dezelfde betekenis zit, waarom weten we dan niet wat dat woord is? Woorden als 'zeker', 'absoluut' of 'oké' kunnen ingezet worden als synoniemen van 'ja', maar het lijkt me niet dat dat hier wordt bedoeld.
Mogelijk wordt gezegd dat met elk 'ja' (tegen iets) ook 'ja' wordt gezegd tegen iets anders. Of dat in elke bevestiging ook de bevestiging van die bevestiging besloten ligt. Maar dat staat er niet, en het lijkt niet erg te stroken met de context.
Misschien is de algemene formulering een dwaalspoor, en betreft het hier een particulier 'ja'.
Waar is 'ja' het antwoord op? Niet zozeer op de vraag of 'je' het moet laten sneeuwen of niet, want dat gebeurt al (misschien).Maar het is wel een 'ja' tegen de sneeuw ('de sneeuw is een deken en het brengt bovendien geluk'), en dat 'ja' is wel degelijk bestemd voor de 'je', want twee strofen verderop lezen we:
Ik weet ook niet of je mijn antwoord hoorde. [...] Ik zei het ook maar zachtjes.
De 'je' blijkt er dan niet te zijn, en heeft zich ('misschien') ook laten insneeuwen ('want dat brengt geluk'): 'Ik hier, jij daar, ingesneeuwd'.In de slotstrofe wordt opnieuw benadrukt dat de sneeuw een deken is en de suggestie is dat die bestaat uit dromen (wat misschien verklaart waarom 'misschien' het witste woord is, een droom die werkelijkheid kan worden).
De slotregels zijn een duidelijke afronding:
Sterren prikken gaten in het donker en ik blijf staan alsof ik wat te bewijzen heb, of vanwege de sneeuw die in de sneeuw zit,
Maar als de sterren te zien zijn, sneeuwt het niet meer, En waarom gaat het de 'ik' alleen om de sneeuw die in de sneeuw zit, en niet om de sneeuw zelf?
Het gedicht drukt een verlangen naar een onbereikbare afwezige uit. Het merkwaardige is dat het gedicht werkt zodra je uitzoomt: ik zou niet weten hoe de dichter anders deze sfeer had moeten treffen. Zodra je echter inzoomt, lijken de regels zelf te rammelen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten