maandag 22 april 2024

Notitie #465

'Misschien is het witste woord dat ik ken', lezen we in het openingsgedicht van Eva Meijers Het witste woord, wellicht omdat het woord 'misschien' nog niet is ingevuld: 'Misschien laat je het sneeuwen.' In de daarop volgende strofe stelt de 'ik' van sneeuw te houden, van het opgaan in de sneeuw, en dat dat niet koud is, want de sneeuw is een deken.

Mijn antwoord is ja.

In het woord ja zit een ander woord dat ook ja betekent.

Die tweede regel is een verwijzing naar de eerste strofe van het gedicht, waarin wordt vastgesteld dat in sneeuw andere sneeuw zit.

Regels om op te kauwen, maar wat zeggen ze? Het is zo duidelijk een constructie, waar zo nadrukkelijk een bedoeling achter schuilt, dat ik niet begrijp waarom ik die regels niet snap.

'Misschien' is het witste woord (dat de 'ik' kent, al bestaan er geen gradaties in wit), maar 'ja' lijkt het meest op sneeuw. En als we weten dat er in het woord 'ja' een ander woord met dezelfde betekenis zit, waarom weten we dan niet wat dat woord is? Woorden als 'zeker', 'absoluut' of 'oké' kunnen ingezet worden als synoniemen van 'ja', maar het lijkt me niet dat dat hier wordt bedoeld. 

Mogelijk wordt gezegd dat met elk 'ja' (tegen iets) ook 'ja' wordt gezegd tegen iets anders. Of dat in elke bevestiging ook de bevestiging van die bevestiging besloten ligt. Maar dat staat er niet, en het lijkt niet erg te stroken met de context. 

Misschien is de algemene formulering een dwaalspoor, en betreft het hier een particulier 'ja'.

Waar is 'ja' het antwoord op? Niet zozeer op de vraag of 'je' het moet laten sneeuwen of niet, want dat gebeurt al (misschien).Maar het is wel een 'ja' tegen de sneeuw ('de sneeuw is een deken en het brengt bovendien geluk'), en dat 'ja' is wel degelijk bestemd voor de 'je', want twee strofen verderop lezen we: 

Ik weet ook niet of je mijn antwoord hoorde. [...] Ik zei het ook maar zachtjes

De 'je' blijkt er dan niet te zijn, en heeft zich ('misschien') ook laten insneeuwen ('want dat brengt geluk'): 'Ik hier, jij daar, ingesneeuwd'.In de slotstrofe wordt opnieuw benadrukt dat de sneeuw een deken is en de suggestie is dat die bestaat uit dromen (wat misschien verklaart waarom 'misschien' het witste woord is, een droom die werkelijkheid kan worden).

De slotregels zijn een duidelijke afronding: 

Sterren prikken gaten in het donker en ik blijf staan alsof ik wat te bewijzen heb, of vanwege de sneeuw die in de sneeuw zit,

Maar als de sterren te zien zijn, sneeuwt het niet meer, En waarom gaat het de 'ik' alleen om de sneeuw die in de sneeuw zit, en niet om de sneeuw zelf? 

Het gedicht drukt een verlangen naar een onbereikbare afwezige uit. Het merkwaardige is dat het gedicht werkt zodra je uitzoomt: ik zou niet weten hoe de dichter anders deze sfeer had moeten treffen. Zodra je echter inzoomt, lijken de regels zelf te rammelen.

woensdag 17 april 2024

Notitie #464

In zijn analyse van de poëzie van Faverey (in Verschuivingen, verdichtingen) merkt Maarten van Buuren op dat er een ‘onteigening van het ik’ plaatsvindt. De mens heeft geen zeggenschap over de meest beslissende momenten van zijn bestaan, met name geboorte en dood: We zeggen wel ‘ik sterf’, maar in feite zou het juister zijn om te zeggen ‘ik word gestorven’. Faverey trekt deze lijn door naar het hele bestaan, veelal door de inzet van het woordje zich: ‘Ik deed zoals het zich gedaan wilde zijn’.

 ‘Zich’, betoogt Van Buuren, is te zien als het Es van Freud: ‘Zich’ verwijst naar een ‘het’ dat een handeling uitvoert waarvan het zelf het object vormt. Dat ‘het’ komt dus in de plaats van het ‘ik’. Maar wat is dat ‘het’ dan, en wat wil ‘het’? Van Buuren gaat in op Freuds concept van ‘een zich verorberend ‘ik’’: men maakt zich de buitenwereld eigen door het ‘op te eten’ en eventueel ‘uit te spugen’ (introjectie en projectie). Zo geformuleerd lijkt dat antwoord een beetje onbevredigend, omdat het ‘het’ en het bestaan op deze manier naar elkaar blijven verwijzen: 'het' bestaat uit alles, en is zelf niets.

Faverey, betoogt Van Buuren, betrok dat op de taal, een representatie van het Es, het 'het': hij probeerde via paradox, tautologie en woordspel ‘zand in de taal’ te strooien, het verband tussen taal en buitenwereld uit te schakelen, haar communicatie-functie onklaar te maken. Daarmee sloot de taal zich van de buitenwereld af en keerde het zich volledig in zichzelf: Zijn poëtische paradoxen treffen de taal en daarmee ook zichzelf, schrijft Van Buuren. [H]et zijn kamikazefiguren die tegelijk met hun doelwit ook zichzelf opblazen.

maandag 8 april 2024

Notitie #463

Literatuur, schrijft Maarten van Buuren in Verschuivingen, verdichtingen, is vergelijkbaar met dromen. Hij schrijft dat naar aanleiding van zijn bespreking van Sigmund Freuds Die Traumdeutung

Dromen zijn 'zwaar gehavende of sterk gecodeerde boodschappen', en daar zit de 'onbewuste boodschap' in verborgen. Van Buuren zegt dat niet expliciet, maar in de lijn van Freud zullen dat boodschappen aan het Ich zijn, van het Über-Ich  enerzijds, en het Es anderzijds. Bij de vorming van dromen vindt er verschuiving en verdichting plaats - en worden gedachten en gevoelens (verlangens, angsten) aanschouwelijk gemaakt. 

De verschuiving vindt plaats omdat bepaalde voorstellingen beladen zijn, in die droom wordt verschoven naar een minder beladen voorstelling: 'Stel dat je bang bent voor meneer X, dan kan die angst zich in de droom manifesteren doordat daarin een vriend van X voorkomt, of de auto van X."

De verdichting is daarentegen meer een soort concentratie, waarin de voorstelling een kruispunt vormt van associatieketens. Personen, bijvoorbeeld, zijn 'verzamelpersonen', de gedroomde persoon draagt de jas van X, heeft het kapsel van Y en gedraagt zich als Z.

De aanschouwelijkheid, tenslotte, is het resultaat van een symbolische behandeling van de voorstellingen. Als iets bijvoorbeeld 'overvloedig' is, kan dat zich in de droom uiten als overstroming.

Dat laatste roept de vraag op welke rol taal in dromen speelt. Volgens Freud behoren woorden in de droom tot de 'dingvoorstellingen', die zijn onderworpen aan het orimaire proces; daarentegen zijn 'woordvoorstellingen' onderworpen aan het secundaire proces, waarin het bewustzijn domineert. 

Op dit punt had Jacques Lacan fundamentele kritiek. Taal ontwikkelt zich volgens Lacan immers volgens dezelfde regels van verschuiving (metonymie) en verdichting (metaforen). Niet het Ich staat centraal in dromen, maar de taal zelf. Of, zoals Van Buuren het (naar Lacan) uitdrukt: "Taal is volgens hem geen middel met behulp waarvan de mens zich als individu bevestigt, maar integendeel een anonieme structuur waaraan de mens zich ondergeschikt maakt vanaf het moment dat hij leert spreken."

Van Buuren besluit zijn essay met de opmerking dat dromen 'poëtisch' zijn. "De grondregels die Freud voor de droom opstelde," aldus Van Buuren, "zouden wat mij betreft ook dienst mogen doen als eisen die aan een goed gedicht moeten worden gesteld." 

Na een uiteenzetting van wat die eisen zijn, signaleert Van Buuren dat Freud die parallel zelf niet legt. Terecht, wat mij betreft; als hij zich daar al toe geroepen zou hebben gevoeld, zijn dergelijke eisen aan poëzie alleen in de meest algemene termen houdbaar. De opmerking fungeert vooral als onderstreping van Van Buurens conclusie dat de droom "een drijfveer [is] die ons denken en handelen zo diepgaand beïnvloedt dat het bestaan kan worden opgevat als een stelsel fantasieën [...]."

Dat geldt dus voor alle gedachten en handelingen, het schrijven van gedichten incluis. Hooguit proberen dichters dit soort processen te expliciteren (zowel het proces zichtbaar maken, als het onder woorden te brengen: het Ich dat aan zichzelf probeert uit te leggen wat het über-Ich en het Es bedoelen).

Van Buuren noemt het bestaan als een stelsel fantasieën een 'duizelingwekkend perspectief' - en dat is het, omdat de concrete, bestaande wereld in deze context eveneens een 'fantasie' is. Alles is een fantasie. De vraag is alleen: van wie?