zaterdag 30 januari 2016

Notitie #215

Het denken is nooit onschuldig. Dat komt doordat het meedogenloos is, op agressie berust en ons helpt onze ketenen te verbreken. Wanneer men de slechte en zelfs demonische kanten van het denken zou wegnemen, dan zou men ook van het begrip verlossing moeten afzien.

Emil Cioran (1911-1995)
Uit: Geboren zijn is ongemak (1984), vert: Edu Borger

Misschien geeft dit citaat een aanzet tot de verwoording van mijn positie in een gesprek met L. (en J.) over het geweld in mijn poëzie, een gesprek dat een beetje onbestemd is geëindigd. Het probleem dat zij signaleren is onmiskenbaar. Ik waardeer enorm dat ze het geweld in mijn gedichten erkennen als precies dat: iets gewelddadigs. Het is vervolgens niet raar dat ze worstelen met de vraag wat ermee te doen; met die vraag worstel ik zelf ook.

Bovenstaande gedachte van Cioran wordt verder niet toegelicht (het is een boek vol losse notities), dus het wordt niet helemaal duidelijk waar de ‘agressie’ zich tegen richt, waar de ‘ketenen’ ons aan binden en welk soort ‘verlossing’ het betreft. Duidelijk is in ieder geval, dat de agressie volgens Cioran inherent is aan het denken, dat dus het denken (in ieder geval deels) een destructieve kracht is - dat het ten koste gaat van iets (dat niet het denken is). Dat het denken, en daarmee de agressie (het slechte, demonische) een factor is waarmee we ons kunnen bevrijden (van iets). 

Het lijkt me niet toevallig dat hier een religieus geladen term als ‘verlossing’ wordt gebruikt om het uiteindelijke doel van dit (demonische) denken onder woorden te brengen. Het denken, de agressie daarvan, dient volgens Cioran om de ‘ketenen’ te verbreken, de ketenen die ons weerhouden van een kennelijke toestand van gelukzaligheid, van extase misschien, van heiligheid misschien. Als Cioran gelijk heeft, en het denken om deze reden nooit 'onschuldig' is, betekent dit dat de 'verlossing' dat evenmin is. 

zondag 3 januari 2016

Notitie #214

Eén van de interessante noties in Giorgio Agambens essay ‘Naaktheid’ (in: Naaktheden) is dat naaktheid oneindig is. Daarmee wordt bedoeld dat de naaktheid van een (begeerd) lichaam niet de vervulling is van de begeerte (of: het verlangen), maar integendeel het verlangen versterkt. Volgens mij is seks een nogal onbeholpen (hoewel de enige) manier om te proberen tot die vervulling te komen, en het orgasme eerder de lichamelijke begrenzing dan de vervulling van dat verlangen (vergelijk ook dit citaat van Tournier).

Agamben geeft in dit verband voorbeelden waarbij het naakte lichaam toch niet naakt is (werken van Vanessa Beecroft en Helmut Newton, de danseres die door haar bewegingen, en het model dat door haar gratie niet naakt is). De sadist, betoogt Agamben met Sartre, richt zich op het opheffen van deze ‘gekleedheid’ door gratie, door het object van begeerte te vernederen en ‘het vlees’ zichtbaar te maken. De paradox is dat de schoonheid (bij Agamben komt de term ‘schoonheid’, als het sublieme, steeds meer in de plaats van ‘naaktheid’) ook de sadist, die er met bruut geweld vat op probeert te krijgen, ontglipt: ‘Het schone is dat object waarvoor de sluier essentieel is’. De sluier en het ontsluierde worden één.

De theologische behandeling van het begrip ‘naaktheid’ vindt plaats aan de hand van het scheppingsverhaal uit Genesis, meer precies de passage na het eten van de appel door Adam en Eva: ‘Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren’ (Genesis 3:7). Zij waren dus vóór de ‘zonde’ (een zonde van de wil, volgens Agamben) al naakt, zonder het te merken. Tot aan het eten van de appel van kennis was de naaktheid van Adam en Eva volgens de theologie door de eeuwen heen bedekt door het ‘kleed van genade’. Agamben toont fraai de problemen en paradoxen van deze interpretatie aan. Het definitief wegnemen van het ‘kleed van genade’, bijvoorbeeld, zou het gegeven dat kinderen zich niet bewust zijn van hun naaktheid uit moeten sluiten. En het betekent dat het kwaad niet door de zonde in de wereld is gebracht, maar er enkel door is onthuld.

Aan de hand van een reliekschrijn uit de elfde eeuw, waarop God Adam en Eva aankleedt, en Eva zich daar wanhopig tegen verzet, noemt Agamben haar ‘een buitengewoon symbool van de vrouwelijkheid, en maakt het van de vrouw de verbeten bewaker van de paradijselijke naaktheid’.

Of de ‘schoonheid’, het ‘sublieme’, goddelijk is te noemen, laat Agamben in het midden. Zijn conclusie is bij eerste lezing een beetje teleurstellend, maar bij nader inzien erg mooi: ‘Ontbloot toont het omhulsel zich als zuivere schijn’. De schoonheid (het geheim) verwijst naar niets anders dan zichzelf. Daarmee is de naaktheid een afwezigheid die niets betekent, ‘[…] en, juist daarom, ons diep doordringt’.