In zijn analyse van de poëzie van Faverey (in Verschuivingen, verdichtingen) merkt Maarten van Buuren op dat er een ‘onteigening van het ik’ plaatsvindt. De mens heeft geen zeggenschap over de meest beslissende momenten van zijn bestaan, met name geboorte en dood: We zeggen wel ‘ik sterf’, maar in feite zou het juister zijn om te zeggen ‘ik word gestorven’. Faverey trekt deze lijn door naar het hele bestaan, veelal door de inzet van het woordje zich: ‘Ik deed zoals het zich gedaan wilde zijn’.
‘Zich’, betoogt Van Buuren, is te zien als het Es van Freud: ‘Zich’ verwijst naar een ‘het’ dat een handeling uitvoert waarvan het zelf het object vormt. Dat ‘het’ komt dus in de plaats van het ‘ik’. Maar wat is dat ‘het’ dan, en wat wil ‘het’? Van Buuren gaat in op Freuds concept van ‘een zich verorberend ‘ik’’: men maakt zich de buitenwereld eigen door het ‘op te eten’ en eventueel ‘uit te spugen’ (introjectie en projectie). Zo geformuleerd lijkt dat antwoord een beetje onbevredigend, omdat het ‘het’ en het bestaan op deze manier naar elkaar blijven verwijzen: 'het' bestaat uit alles, en is zelf niets.
Faverey, betoogt Van Buuren, betrok dat op de taal, een representatie van het Es, het 'het': hij probeerde via paradox, tautologie en woordspel ‘zand in de taal’ te strooien, het verband tussen taal en buitenwereld uit te schakelen, haar communicatie-functie onklaar te maken. Daarmee sloot de taal zich van de buitenwereld af en keerde het zich volledig in zichzelf: Zijn poëtische paradoxen treffen de taal en daarmee ook zichzelf, schrijft Van Buuren. [H]et zijn kamikazefiguren die tegelijk met hun doelwit ook zichzelf opblazen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten