154) Ergens tussen 1951 en 1953 hield Georges Bataille
een radiolezing over ‘Het heilige in de twintigste eeuw’. Hij betoogt daarin
dat het heilige nagenoeg uit het gemeenschapsleven is verdwenen:
Vroeger was het
gebruikelijk om op kruispunten, straathoeken of pleinen heilige tekens te
plaatsen, bijvoorbeeld een kruis. Wij echter brengen op diezelfde plaatsen
voornamelijk wegwijzers voor toeristen of reclameborden aan.
Hij zoekt de verklaring voor de verdwijning van het
heilige in onze angst:
Wat ons de meeste
schrik aanjaagt is de dood; en in de ervaring van het heilige bevindt het
bestaan zich in de buurt van de dood […].
Vanwege die angst denken we zo min mogelijk aan de dood. Doordat
de dood geen plaats meer heeft in onze samenleving (‘Eigenlijk zouden we willen
leven alsof de dood al niet meer bestond’) en de sporen van de dood en de doden
zoveel mogelijk worden uitgewist, zijn we het contact met het heilige verloren.
155) Zowel op de achterflap als in het nawoord van zijn Oorlogsroes wordt Ernst Jünger een ‘hysterische
romanticus’ genoemd. Jünger beschrijft in het boek aan de hand van zijn
dagboeknotities de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Hij wijst
daarbij op het mystieke element van het (onpersoonlijke) geweld:
Deze ogenblikken,
waarop de volledige loopgraafbezetting in de allerhoogste staat van paraatheid
achter de borstwering stond, hadden iets betoverends – ze deden denken aan die
ademloze seconde voor een beslissend moment in een voorstelling […]
Jünger verheerlijkt het geweld niet, hij beschrijft de
verschrikkingen wel degelijk als verschrikkelijke gebeurtenissen. Passages als
hierboven, en ook die waarin het oorlogsgeweld met een zekere wellust zeer
gedetailleerd worden beschreven, drukken de overtreffende trap van doodsangst
uit - waar een zekere magie in wordt ervaren, een bepaalde mystiek.