Volgens Friedrich Wilhelm Schelling, lees ik bij Safranski, is God het alomvattende begrip van het hele zijn. De grond (de oorsprong, en de substantie) van God kan dus niets anders zijn dan Hijzelf. Schelling gaat echter een stap verder door te beweren dat God zijn grond heeft in wat in God zelf niet God zelf is. Hij heeft het in dit verband over de afgrond van God, waaruit de nog onvoltooide, zich ontwikkelende God als in een natuurproces evolueert.
De notie van wat in God zelf niet God is doet wat geforceerd aan, maar komt wonderlijk overeen met het gat in de zon van Bataille, wat ik een sterk beeld van het kwaad vind. Het idee dat God aan ontwikkeling onderhevig is, spreekt me aan.
Safranski merkt in zijn behandeling van Schelling op: “[Schelling] vertelt ons ook over een God die op zoek is naar zichzelf. Een God wiens zelfwording tegelijk een waar-wording van de natuur is, een ontluiken van de natuur tot haar ware gedaante, zoals een bloem ‘ontluikt’. De schepping is dus niet in den beginne al goed, maar ze moet het nog worden. En daarbij geldt het principe: “Als iets goeds niet iets overwonnen kwaads in zich bergt, is het geen reëel en levend goed.”’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten