J. stelt, naar aanleiding van mijn ‘moderne Belijdenis van
Augustinus’, dat mijn werk aan kracht zou winnen als ik eenzelfde directheid en
onbeschaamdheid in mijn gedichten zou bereiken. De ironie wil dat ik de
‘belijdenis’ alleen heb kunnen schrijven door mezelf als personage te
beschouwen. Ik ben ervan overtuigd dat mijn eigen ervaringen en gedachten
alleen interessant zijn als materiaal. Niet als eindproduct.
Het gaat dan ook niet zozeer om het persoonlijke (goede
bekentenisliteratuur is zeldzaam), maar om wat J. ‘onbeschaamdheid’ noemt.
De
opdracht tot het schrijven van de ‘belijdenis’ dwong me uit te gaan van een
schaamtevolle ervaring. Schaamte is waar het persoonlijke in conflict komt met
de omgeving, het algemene (en met zichzelf). Waar het persoonlijke vragen stelt aan het
algemene (en aan zichzelf). Al voelt het als precies het tegenovergestelde, namelijk als
waar het algemene (en het zelf) oordeelt over het persoonlijke.
Vandaar de vermomming. En vandaar de noodzaak die af te
leggen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten