Niet lang geleden heb ik besloten de gerichtheid in mijn
gedichten niet meer uit te drukken in de aanspreekvorm (‘u’), maar uitsluitend
nog uit de context te laten blijken. Het ‘u’ uit o.a. mijn eerste bundel maakt mijn taal, die van
zichzelf al gedragen is, nogal formeel - en daarmee een beetje onhandig.
Inhoudelijk klopt het ook beter: al vanaf mijn tweede
bundel spreekt de aangesproken godheid terug, en steeds meer op basis van
gelijkheid (al was het maar omdat ik de godheid een stem geef): God heeft de gelovige, om te zijn, minstens zo hard nodig
als de gelovige God. Het spiegelmotief in mijn werk duidt volgens mij ook op tenminste een verinnerlijking van God, en een identificatie met het
goddelijke (en andersom: God identificeert zich met het menselijke).
Daarom
vind ik dat ik God wel mag tutoyeren, en God mij.
Je zou met Girard kunnen zeggen dat mijn transcendentie
in de loop der jaren ‘horizontaler’ is geworden. In De romantische leugen en de romaneske waarheid laat hij aan de hand
van enkele grote literaire werken zien dat de mens geen autonoom wezen is, maar
daarentegen in zijn ‘zijn’ afhankelijk is van externe factoren: maatschappij of
religie. Mimesis vormt de basis van zijn ontwikkeling, het nabootsen van
modellen, waarbij de verticale transcendentie (de gerichtheid op, en mimese van
God) in de loop van de cultuurgeschiedenis terrein heeft verloren op de
horizontale transcendentie (de gerichtheid op, en mimese van andere mensen).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten