In Girards God en geweld wordt ingegaan op de godheid in het werk van Hölderlin in de periode vlak voordat hij in 1806 waanzinnig werd:
De slingerbeweging van de god en het niets in de relatie tussen Hölderlin en het andere kan in poëtische, mythische, quasi religieuze vormen worden uitgedrukt, maar ook in een perfect rationele vorm, die tegelijkertijd de meest bedriegende en onthullende is: de brieven aan Schiller beschrijven zeer helder hoe het model van de begeerte een obstakel en een rivaal wordt. [p. 157].
In de voorgaande pagina’s zet Girard het principe van het kudos uiteen, ‘de hoogste en onbestaande inzet van een onderling gevecht tussen de mensen’. Het kudos is het meest begerenswaardige (d.i., een goddelijke status), dat echter voor mensen slechts tijdelijk te verwerven valt - vergelijkbaar met een sportprijs. De mens is beurtelings god en onderdaan. Hölderlin verwoordt dat o.a. als volgt:
Met enige melancholische vreugde zie ik mezelf terug, toen ik er alleen aan maar dacht om een tedere glimlach te bedelen, om me te geven, om me aan de eerste de beste over te leveren! Ach! Hoe vaak heb ik gedacht het Onuitsprekelijke te vinden, te bezitten, omdat ik eenvoudigweg helemaal in mijn liefde durfde op te gaan!
Deze reactie is verwijderd door de auteur.
BeantwoordenVerwijderen