In Achternamiddagen schrijft Christiaan Weijts: ‘Literatuur en misdaad horen wat mij betreft bij elkaar.’ Hij illustreert de opmerking met voorbeelden van ‘onverzoenlijke auteurs’ en misdadige personages, waaronder zijn eigen personage uit Art. 285b. Dan maakt hij n.a.v. het volgens hem niet slecht geschreven pamflet van Anders Breivik een sprongetje naar diverse terroristen: ‘Terroristische stellingen zijn het tegenovergestelde van literaire dilemma’s’, concludeert hij. In het (literaire) dilemma verschilt een literair werk beslissend van een terroristisch pamflet.
Ik wil dat wel aannemen, maar de vraag blijft: wat hebben literatuur en misdaad dan met elkaar gemeen? Met zijn voorbeelden illustreert Weijts in ieder geval dat literatuur (en de maker ervan) mogelijkheden toont, waaronder misdadige. Kunst is, lijkt me, niets anders dan zichzelf. Kunst heeft van zichzelf geen moraal. Dat betekent dat er een punt is waar kunst misdaad kan worden - en waar dat punt ligt hangt af van de context waarin de tekst gelezen en geschreven wordt.
donderdag 27 maart 2014
zaterdag 8 maart 2014
Notitie #104
Omdat Alfred Schaffer in zijn eerdere werk op een zeer onpersoonlijke manier zeer persoonlijk was, is het verleidelijk zijn nieuwe bundel Mens Dier Ding ook op die manier te lezen. Volgens de recensies eigent Schaffer zich het hoofdpersonage Sjaka Zoeloe toe. In dat geval zou je kunnen zeggen, en het is ook al gezegd, dat Schaffer zich Zuid-Afrika toe-eigent; en dat zou hij dan - neem ik aan - doen omdat Zuid-Afrika zijn nieuwe thuisland is.
Het is allemaal een kwestie van perspectief. ‘Ik ben een projectiescherm […]’, luidt een regel uit het tweede gedicht, het gedicht waar Sjaka in wordt geïntroduceerd. Dat kan niets anders betekenen dan dat Sjaka zelf leeg is. Ik heb Schaffer nooit een religieus dichter gevonden. Maar in het op een na laatste gedicht, ‘dagdroom #0’, Sjaka is dan al dood, begint een ik-figuur te bidden. Het gedicht eindigt met de prachtige regel: ‘Ik zocht naar U maar vond geen tegenstand.’ Dat impliceert twee dingen, namelijk dat men God ervaart in de tegenstand, en, ten tweede, dat die tegenstander er niet (meer) is. Is God er niet? Of ervaren we God alleen nog als niet-zijn, als leegte?
Het is allemaal een kwestie van perspectief. ‘Ik ben een projectiescherm […]’, luidt een regel uit het tweede gedicht, het gedicht waar Sjaka in wordt geïntroduceerd. Dat kan niets anders betekenen dan dat Sjaka zelf leeg is. Ik heb Schaffer nooit een religieus dichter gevonden. Maar in het op een na laatste gedicht, ‘dagdroom #0’, Sjaka is dan al dood, begint een ik-figuur te bidden. Het gedicht eindigt met de prachtige regel: ‘Ik zocht naar U maar vond geen tegenstand.’ Dat impliceert twee dingen, namelijk dat men God ervaart in de tegenstand, en, ten tweede, dat die tegenstander er niet (meer) is. Is God er niet? Of ervaren we God alleen nog als niet-zijn, als leegte?
Abonneren op:
Posts (Atom)