‘Lang vóór Konrad Lorenz de leven-bevorderende functie
van agressie in het dierenrijk ontdekte, werd geweld dus aangeprezen als een
manifestatie van de levenskracht en speciaal van haar creativiteit’, lees ik
bij Arendt [in On violence, over Georges Sorel].
De Oekraïense kunstenares Maria Kulikovska vernietigde
deze week replica’s van haar Homo Bulla (2012), een serie beelden,
vervaardigd uit zeep, en met behulp van mallen die gemaakt zijn van haar eigen lichaam. De titel, en de materiaalkeuze, wijzen m.i. op de kwetsbaarheid
van het leven. De beelden staan in het Oost-Oekraïense Izolatyia te verweren. Volgens het verslag onder de link werd de beeldengroep regelmatig
beschoten (en daarmee zwaar beschadigd) door de pro-Russische troepen aldaar.
Kulikovska stelt dat dit gebeurde uit machtsvertoon, en
ook heeft het leger kennelijk statements gemaakt over de perversiteit van het
werk. Kulikovska heeft hier dus op gereageerd door (replica’s van) de beelden
kapot te slaan, terwijl ze zelf – net als de beelden – naakt was. Naar eigen
zeggen was dat een daad tegen de terroristen, om te laten zien dat ze zelf de
eigenaar is van haar lichaam en haar leven. Ook stelt ze de daad voor als een verdediging van het vrouwelijk lichaam. of beter misschien: de vrouwelijkheid.
Het is hoe dan ook een tegelijk agressief en kwetsbaar gebaar, tegelijk
afbrekend en scheppend - vergelijkbaar met de performance van Deborah De Robertis in Musée d’Orsay. Het komt me voor dat Kulikovska, door haar eigen
beelden met geweld te vernietigen, een soort omgekeerd scheppingsproces
bewerkstelligde: ze verdedigde haar werk door het te vernietigen, door er een
niet-werk van te maken, een afwezigheid. En: ze bevestigde haar eigen bestaan (schiep
zichzelf) door haar evenbeeld te vernietigen.