258) Augustinus noemde Gregoriaanse muziek ‘de
hoorbare afbeelding van het onhoorbare oerbeeld’. Ik heb altijd gedacht dat ik
naar het goddelijke toeschreef. Maar de dichters die ik bewonder schreven vanuit het goddelijke. Het is denk ik
een wederzijdse beweging, want tekstueel zijn veel Gregoriaanse liederen
gebeden.
259) De gedichten van Daniel Bañulescu, die vol seks en
geweld zitten, brengen me de vraag van J. in herinnering, een vraag over de
waanzin, waarvan ik zei dat ik die meer in mijn gedichten moet toelaten. Hij
vroeg of die waanzin niet ook een vraag behelsde. Ik vond dat toen een te grote vraag om te
antwoorden. Dat is hij ook, realiseer ik me nu, al is het antwoord in de kern heel
eenvoudig: ja. Omdat de, zoals ik het noem, waanzin samenvalt met wat poëzie
is.
260) Maar dat is geen toereikend antwoord. Aan
het slot van wat nogal een kletspraatje lijkt over Caravaggio’s ‘Het
martelaarschap van de heilige Ursula’ trekt Navid Kerzami in Goddelijke kunst een rake conclusie. Hij
gaat ervan uit dat de schilder Ursula heeft gemodelleerd naar een vroeger
model, en dat de soldaat, die tijdens de moord achter haar staat, is
gemodelleerd naar Caravaggio zelf. Kerzami stelt dat hiermee ‘de moordenaar als
minnaar’ herkenbaar is, ‘tot razernij gebracht doordat hij door zijn geliefde
is afgewezen’. Hij vervolgt: ‘Als Ursula een zinnebeeld van het goddelijke is,
dan verwoest hij het omdat hij te zeer begeert’. Als die laatste zin klopt, en
ik denk dat dat zo is, is de afwijzing als reden voor de razernij niet zo relevant.
De ‘waanzin’ bestaat namelijk mede uit het verlangen
samen te vallen met de geliefde; het is een (in de woorden van Bataille) poging
van het discontinue om continu te zijn. Bataille vat de liefdesdaad op als een
schending: om één te worden met het goddelijke moet het geschonden worden. Dat
is een schandaal: niet het schandaal van de kunst, maar het schandaal van het bestaan.
De kunst kan het niet laten bij die constatering, maar moet (dat kan niet
anders) daar iets tegenover stellen.