Dit weekend herlas ik Paul van Ostaijens ‘Gebruiksaanwijzing der
lyriek’, dat ik nu een stuk beter begrijp dan toen ik het tijdens mijn studie
voor het eerst las: ‘Evenals de extase heeft de poëzie eigenlijk niets te
vertellen, buiten het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het onzegbare,’
schrijft hij bijvoorbeeld, en: ‘Dichtkunst, als alle kunst, is gesensibiliseerde
stof’. En: ‘indien ik dicht dan is het, omdat ik daarop vertrouw niets, maar
absoluut niets te zeggen te hebben.’
Gedichten zijn bij Van Ostaijen de uiterlijke tekenen van
de aanwezigheid van de dichter, zoals de inkt soms de aanwezigheid van de
inktvis verraadt. Poëzie is niet de uitdrukking van een gemoedstoestand, maar
die van een sensibiliteit. Elders omschrijft hij het schrijven van poëzie als
het spelen met woorden (en dus: betekenissen), zoals een jongleur met fakkels.
Ongeveer dertig jaar later schreef Roland Barthes in ‘De
nulgraad van het schrijven’ over de poëtische taal als een vernietigende kracht:
‘[…] ze vernietigt de spontane functionaliteit van de taal en laat alleen haar
lexicale fundamenten intact’. Deze taalverschijning noemt hij een vorm van ‘terreur’,
een gewelddadige taal: ‘[…] bakens van een niet in kaart gebrachte en daardoor
angstaanjagende wereld’.
Het komt me voor dat Barthes het eindpunt beschrijft van
Van Ostaijens vertrekpunt.
Opvallend daarbij is, dat het woord, dat van de alledaagse
betekenis in de spreektaal is losgezongen (Barthes beschouwt schrijftaal als
een wezenlijk ander verschijnsel dan spreektaal), bij Van Ostaijen nog mystiek
geladen is; bij Barthes is het poëtische woord voornamelijk een (maatschappelijk
aangewend) machtsmiddel.
Het ‘modernisme’ van Van Ostaijen is, zou je kunnen
zeggen, nog ‘warm’, wordt gedreven door een verlangen. Zoals
Barthes het modernisme definieert komt het me ‘koud’ voor, gaat het primair uit
van het ‘diepere’ in de mens, zijn driften - in plaats van het ‘hogere’.
Al signaleert Van Ostaijen zelf al dat zijn eigen
mystiek ‘zonder God’ was, en zijn extase ‘zonder religiositeit’. Maar hij stelt
dat het mysticisme van de kennis van
de fenomenen het mysticisme in God vervangt (en dat trouwens alle religiositeit
met de kennis begint). Het mysticisme in God van bijvoorbeeld Hadewijch
manifesteert zich in de dingen (het alledaagse in de sfeer van het visionaire),
wat een identieke (hoewel tegengestelde) weg is die Van Ostaijen in zijn eigen
mysticisme zegt te gaan.
Hoewel hij zich nadrukkelijk in de mystieke traditie
plaatst (‘[…] alleen bij de mystiekers [bekomt] het woord zijn allerdiepste
resonantie […]’) vormt het ‘modernisme’ Van Ostaijen zodoende op zijn beurt feitelijk
een eindpunt van de mystieke traditie in de poëzie.
De opkomst, de afgelopen decennia, van de mystieke poëzie
lijkt een beweging terug, het sluiten van een cirkel. Maar misschien is het
vooral een kwestie van definitie. Ik denk dat het goddelijke tegenwoordig
breder wordt opgevat dan Van Ostaijen deed, en dat ook de poëzie van de hedendaagse (post-post-post)
modernisten met een beetje goede wil in de kern eigenlijk óók mystiek is te noemen.